
En werkelijk, niet alleen met mij, maar met ieder van ons, mijn broeders kardinalen, heeft de Heer iets groots gedaan. Terwijl wij vanmorgen samen vieren, nodig ik u uit om de wonderen van de Heer te erkennen, de zegen die Hij blijft uitstorten over ieder van ons.
U hebt mij geroepen tot het ambt van Petrus, tot het dragen van dit kruis, gezegend voor deze zending. En ik weet dat ik op u kan rekenen om samen met mij op weg te gaan, als Kerk, als gemeenschap van vrienden van Jezus, als gelovigen, om het Goede Nieuws te verkondigen, om het Evangelie te brengen.
Om te kunnen zeggen: “U bent de Messias, de Zoon van de levende God” (Matteüs 16,16).
Met die woorden drukt Petrus, wanneer Jezus hem en de andere leerlingen vraagt in wie zij geloven, de kern uit van het geloof dat de Kerk sinds tweeduizend jaar bewaart, verdiept en doorgeeft via de apostolische opvolging: Jezus is de Messias, de Zoon van de levende God – de enige Redder, de openbaring van het gelaat van de Vader.
In Hem heeft God zich dichtbij en toegankelijk gemaakt, zichtbaar in de blik van een kind, in de levendigheid van een jongere, in de volwassenheid van een man (vgl. Vaticanum II, Gaudium et spes, 22), tot Hij zich na de verrijzenis toonde in zijn verheerlijkte lichaam. Zo liet Hij ons zien wat het betekent om heilig mens te zijn, en beloofde ons een bestemming die al onze grenzen overstijgt.
Petrus’ antwoord toont twee onlosmakelijke dimensies van het heil: de gave van God en het pad dat wij mogen gaan om door Hem veranderd te worden. Die zijn aan de Kerk toevertrouwd omwille van het heil van de mensheid. Ook aan ons, die Hij al uitkoos vóór onze geboorte (vgl. Jeremia 1,5), herboren in het doopsel, gezonden ondanks onze gebreken – ons is het toevertrouwd het Evangelie te verkondigen aan alle schepselen (vgl. Marcus 16,15).
Door u ben ik, door stemming, geroepen om de eerste der apostelen op te volgen. God vertrouwt mij daarmee deze schat toe, opdat ik, met zijn hulp, een trouwe beheerder mag zijn (vgl. 1 Korintiërs 4,2), ten dienste van het hele mystieke Lichaam van de Kerk.
Dat de Kerk steeds meer mag lijken op een stad op de berg (vgl. Openbaring 21,10), op een ark van redding op de woelige zee van de geschiedenis, op een vuurtoren die de nacht van de wereld verlicht – niet om haar pracht of haar gebouwen, maar dankzij de heiligheid van haar leden, het volk dat God zich heeft verworven om zijn wonderdaden te verkondigen (vgl. 1 Petrus 2,9).
Maar vóór Petrus zijn geloof belijdt, stelt Jezus een andere vraag: “Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?” (Matteüs 16,13) Dat is geen oppervlakkige vraag. Ze raakt aan een wezenlijk aspect van ons ambt: de werkelijkheid waarin we leven – met haar grenzen en mogelijkheden, haar vragen en zekerheden. En als we ons die vraag voorstellen, zien we twee mogelijke antwoorden, twee houdingen.
Eerst is er het antwoord van “de wereld”: In de stad Caesarea van Filippus – een plaats van pracht, macht, verraad en ontrouw – lijkt Jezus voor velen een zonderling, misschien boeiend, maar niet ernstig te nemen. En als Hij lastig wordt, omwille van zijn oproep tot waarheid en moraal, dan wordt Hij aan de kant geschoven.
Een tweede antwoord komt van “het volk”. Voor hen is Jezus geen bedrieger, maar een rechtschapen man, een profeet, iemand die spreekt met gezag. Ze volgen Hem – zolang dat weinig kost. Maar in tijden van gevaar, zoals tijdens de Passie, keren ze Hem de rug toe.
Wat opvalt: beide houdingen zijn vandaag nog herkenbaar. In vele contexten lijkt het christelijk geloof dom, voor zwakken. Anderen stellen liever hun vertrouwen in techniek, geld, macht of genot. In zulke werelden is getuigenis geven moeilijk – wie gelooft, wordt vaak uitgelachen, genegeerd of hoogstens gedoogd.
Juist daarom is de zending dringend. Want waar het geloof ontbreekt, groeien zinloosheid, hardheid, onrecht, familiedrama’s. Zelfs onder gelovigen gebeurt het dat Jezus herleid wordt tot een morele leider of inspirerend mens, en dat men in feite leeft alsof God niet bestaat. Maar dit is de wereld die ons toevertrouwd is.
Zoals paus Franciscus ons vaak heeft herinnerd: wij zijn geroepen om vreugdevol getuigenis af te leggen van Jezus, de Redder.
Daarom is het essentieel dat ook wij vandaag zeggen: “U bent de Messias, de Zoon van de levende God.” We moeten dat zeggen in onze persoonlijke relatie met Hem, in onze dagelijkse bekering. Maar ook als Kerk: als gemeenschap die het Evangelie verkondigt en deelt (vgl. Vaticanum II, Lumen gentium, 1). Ik zeg dit allereerst tot mijzelf, als opvolger van Petrus, nu ik begin als bisschop van Rome – de Kerk die, zoals Ignatius van Antiochië zei, in liefde voorgaat aan alle kerken (vgl. Brief aan de Romeinen, Proloog).
Ignatius, onderweg naar zijn martelaarschap, schreef: “Ik zal pas echt leerling van Christus zijn wanneer men mijn lichaam niet meer ziet.” Hij doelde op zijn dood door wilde dieren – maar zijn woorden gelden breder: een dienaar in de Kerk moet zichzelf uitwissen opdat Christus zichtbaar wordt. Kleiner worden, zodat Hij groot wordt (vgl. Johannes 3,30). Alles geven, zodat niemand Christus mist.
Moge God mij deze genade schenken – vandaag en alle dagen – door de tedere voorspraak van Maria, Moeder van de Kerk.
Lees meer over paus Leo op mijn blog www.inalledingen/./org
Bron: FB Nikolaas Sintobin